Het afgelopen weekend herlas ik het essay The Rise of English van de Britse literatuurwetenschapper Terry Eagleton. In dat essay verkent Eagleton hoe literatuur een onderwerp werd voor modern academisch onderzoek. Een essentieel element daarin is de relatie tussen literatuur en de Engelse samenleving. Eagleton omschrijft hoe de invloed van de kerk aan het einde van de 19e eeuw sterk afneemt, waardoor er zich een ideologisch vacuüm vormt. Het is de taak van Engelse Literatuur om dit gat te vullen. Zodoende wordt literatuur als moralistisch van aard beschouwd en dient het toegang te bieden tot Grote Vragen, zoals wat het bijvoorbeeld mag betekenen om ‘Engels’ of ‘Mens’ te zijn.

Hoewel de universitaire studie van literatuur aan het begin van de 20ste eeuw traag maar gestaag op gang op kwam, vergezeld van de door de Britse overheid gesteunde popularisering van literatuur onder de ‘working class’, kwam er in het derde decennium rap een verandering op gang, aldus Eagleton: “In the early 1920s it was desperately unclear why English was worth studying at all; by the early 1930’s it had become a question of why it was worth wasting your time on anything else … Far from constituting some amateur or impressionistic enterprise, English was an arena in which the most fundamental questions of human existence – what it meant to be a person, to engage in significant relationships with others, to live from the vital centre of the most essential values – were thrown into vivid relief and made the object of the most intensive scrutiny.”

Het voelt voor mij als literatuurwetenschapper in zekere zin alsof de geschiedenis zich nu herhaalt en we honderd jaar terug zijn. De vraag ‘waarom literatuur studeren?’ vraagt ook nu maatschappelijk om (soms onmogelijke) rechtvaardiging, terwijl we de vragen die in het citaat worden geponeerd – wat het betekent om mens te zijn, hoe we betekenisvolle relaties met anderen aan te gaan, en ons tot verschillende vormen van waarde verhouden – niet als minder relevant ervaren. Dat roept de vraag op wat de huidige relatie is tussen de literatuurstudie en die vragen.

Het bestuderen van literatuur vraagt in ieder geval om twee dingen: voor een langere periode stil en geconcentreerd zitten, en aandachtig en zorgvuldig lezen. Volgens critici zoals Nicholas Carr doen we deze twee dingen nog wel, maar steeds meer separaat, zo lijkt. We zitten uren achter schermen te werken en te kijken, en we lezen de hele dag door, maar wel kleine stukjes tekst en on the go. We zijn gehaast en in beweging, maar kunnen ook uren in de luie stoel Netflixen in plaats van Toni Morrison of Mallarmé open te slaan. Deze ontwikkeling betekent echter nog niet dat we Eagletons vragen niet zonder literatuur kunnen beantwoorden.

De vragen die Eagleton poneert zijn namelijk geen vragen die door literatuur moeten beantwoord worden. We kunnen in theorie ook zonder. De vraag is dan; wat gaat er verloren als we de literatuur links laten liggen? De Engelse literatuurtheoretici van de jaren 30 hadden daar een antwoord op, dat even idealistisch als elitair is: de kwaliteit en creativiteit waarmee een samenleving zichzelf in taal uitdrukt en begrijpt, is cruciaal voor de kwaliteit van het persoonlijke en sociale leven van die samenleving.

Ook in een samenleving waar literatuur wordt verdreven naar de marges van onze aandacht kunnen we nog praten over wat het betekent om mens te zijn en betekenisvolle relaties met anderen aan te gaan. De vraag is of dat gesprek van een kwaliteit is die wij als samenleving willen.

Lecturer and researcher at the Hague University of Applied Science

2 Comment on “De opkomst van een discipline

  1. Pingback: De staat van een discipline – LECTORAAT CHANGE MANAGEMENT

  2. Pingback: Promotiebeurs binnen! – lectoraat change management

Plaats een reactie