Onder filosofen hoor je wel eens dat dat bijna alle westerse filosofie vanaf de Oudheid niet meer is dan een kanttekening bij het denken van Plato (427-347 v. Chr.). En bij deze oude Griek moet je dan ook beginnen als je wil weten hoe filosofen over theater denken.
Plato doet je als liefhebber eigenlijk direct de moed in de schoenen zakken, want hij vond de in zijn tijd gangbare vormen van poëzie, literatuur en theater helemaal niets. Plato bespeurde duidelijk de kracht van theater en literatuur en daar zat nu juist zijn zorg. Wie wel eens een Griekse tragedie heeft gezien, weet dat daarin goden en helden jaloers zijn, wellustig, wreed, gierig, machtsbelust, dom en kortzichtig. Kortom, ze zijn menselijk. Plato was ervan overtuigd dat het tonen van dergelijke emoties alleen maar een slechte invloed op het publiek kon hebben. Immers, slecht voorbeeld doet slecht volgen.
Plato’s weerzin tegen theater, poëzie en literatuur in al zijn vormen past ook in zijn beroemde theorie van de ‘Ideeën’. Elke individuele kat, hond, mens of welk stoffelijk object dan ook, kent slechts een tijdelijk bestaan en vergaat op den duur tot niets. Wat echter eeuwig, onvergankelijk en onveranderlijk is, zijn de ’Ideeën’. Elk levend wezen, zoals bijvoorbeeld een kat, sterft op den duur, maar het Idee ‘kat’ sterft nooit. Het geestelijke Idee (of ‘Vorm’) is bovendien perfect en onverbeterbaar en zijn materiële verschijning ervan is enkel een (slechte) kopie. Alles in de wereld om ons heen is volgens Plato een vergankelijke, minderwaardige, kopie van de Ideale Wereld der Ideeën.
Plato’s minachting van het materiële ten opzichte van het geestelijke is nog steeds sterk aanwezig in onze contemporaine denkwereld: ‘geestelijk’ gaat bóven ‘stoffelijk’. Je ziet het zelfs terug op de arbeidsmarkt waar de waardering van de arbeid (althans in salaris) van zij die ‘met hun handen’ werken doorgaans lager is dan die van mensen die ‘geestelijke arbeid’ verrichten.
Theater en toneel zijn volgens Plato daarom in meerdere opzichten af te keuren. Zij zijn een vorm van ‘mimêsis’ (imitatie) omdat elke voorstelling een slechte kopie van de werkelijkheid is die op zijn beurt weer een kopie is van de ‘echte’, ideale, Wereld der Ideeën. Van zulke slechte voorbeelden gaat bovendien ook nog eens een verderfelijke invloed uit omdat ze pretenderen mensen, goden en helden te laten zien zoals ze zijn in plaats van hoe ze zouden moeten zijn. Voor zover Plato al enige ‘didactische’ waarde aan het theater hechtte was dat sterk verbonden met zijn wens dat het de toeschouwer een blik op de Ideale Wereld van de Ideeën zou gunnen. En daar hoort geen held bij die zijn vader vermoordt en met zijn moeder slaapt, zoals de toneelschrijver Sophocles ons in zijn stuk Oedipus (430 v. Chr.) voorschotelt
Plato stichtte een school, de Akademei (Academie van Athene), die niet lang na zijn dood een briljante leerling afleverde die, zoals het een goede leerling betaamt, zijn (dode) leermeester tegensprak. Aristoteles (384-322 v. Chr.) keek met heel andere ogen naar theater. Nu was Aristoteles de eerste echte empiricus en is het niet altijd duidelijk of hij de dingen slechts descriptief beschreef of juist in normatieve zin. Volgens Aristoteles betekent ‘goed’ in morele zin hetzelfde als ‘goed’ in functionele zin. Een goed paard is goed wanneer het doet waarvoor het bedoeld is (mensen dragen, hard lopen) en die standaard gaat voor alles op, dus theater, poëzie en literatuur (en mensen!) zijn ‘goed’ als ze voldoen aan waarvoor ze bedoeld zijn.
Deze ‘teleologische’ (‘telos’ is Grieks voor ‘doel’) benadering van de performing arts is onder meer vastgelegd in de Poëtica van Aristoteles. Daarin beschrijft hij aan welke eisen een goed theaterstuk moet voldoen. Plato had het theater nog afgedaan als een verderfelijke vorm van mimêsis, maar Aristoteles benadert het juist positief. Het begrip mimêsis vertaalt hij als ‘uitbeelding’ of ‘verbeelding’ die een vormend karakter heeft omdat ze het particuliere universeel maken. In een voorstelling verbeeldt een acteur bepaalde emoties die herkenbaar zijn en gedeeld worden door het publiek. Het publiek kan zich spiegelen aan die emoties en die op die manier voor zichzelf inzichtelijk en hanteerbaar maken.
In de Poëtica introduceert Aristoteles ook het wat raadselachtige begrip katharsis. Aristoteles laat na een duidelijke beschrijving van dit begrip te geven en dat heeft ertoe geleid dat het tot talloze interpretaties is gekomen. Het begrip katharsis verwijst in ieder geval naar het effect dat een voorstelling heeft op de toeschouwer. Waar Plato bevreesd was voor dat effect en vooral schadelijke gevolgen zag, benadrukt Aristoteles het louterende karakter dat een theatervoorstelling kan hebben. Katharsis, althans volgens de meest gebruikelijke interpretatie, is de ‘verlichting’ en ‘opluchting’ die de toeschouwer ervaart wanneer hij of zij door heftige emoties wordt bevangen bij het zien van een voorstelling. In tegenstelling tot Plato is Aristoteles van mening dat deze confrontatie niet schadelijk is omdat de toeschouwer ook opluchting ervaart omdat hij of zij weet dat het hier ‘slechts’ om mimêsis, een verbeelding, van de werkelijkheid gaat. Het theater biedt daardoor troost en verzoent ons met de ongerijmdheden van het bestaan.
Wie theater in de aristoteliaanse zin begrijpt als een kunstvorm die kan leiden tot katharsis ziet onmiddellijk welke waarde het kan hebben in het onderwijs. Theater lijkt bij uitstek een middel om emoties, gedachten, angsten en twijfels inzichtelijk en hanteerbaar te maken. Het leert ons met onzekerheden om te gaan, de wereld op een andere manier te begrijpen en biedt tenslotte houvast in onzekere tijden. Naar de schouwburg dus!