Wie weleens bij mij over de vloer komt, weet dat er op mijn boekenmolen verschillende stapeltjes met boeken liggen. Dat is geen dikdoenerij. De stapeltjes zijn vaak gesorteerd op boeken die ik op dat moment al lees of mijn tanden in wil gaan zetten. Ik maak echter ook altijd ruimte voor een stapeltje ‘vrije literatuur’: boeken en teksten die ik graag wil (her)lezen, maar niet direct een toepassing hebben voor onderzoek dat ik aan het doen ben.
Een van de teksten in dat laatste stapeltje is De Monadologie (1714) van de Duitse filosoof Gottfried Wilhelm Leibniz. Een tijdgenoot van Spinoza, Leibniz intrigeerde mij vanwege zijn eigenzinnige denken en het feit dat hij niet alleen de filosofie beoefende, maar ook belangrijke bijdragen leverde aan onder andere de wiskunde, logica, het recht en andere vakgebieden (in het Engels bestaat voor zo’n individu het fraaie woord polymath, waar helaas geen exacte equivalent voor is in het Nederlands). Geen kleine jongen dus.
Dat eigenzinnige karakter van Leibniz’ denken heeft vooral te maken met de metafysica die hij poneerde. Vooropgesteld: die metafysica vereist enige verbeeldingskracht en kan soms wellicht een tikje absurdistisch overkomen. Volgens Leibniz leven wij namelijk, zoals de titel van deze blog stelt, in de beste van alle mogelijke werelden. Nogal een stelling, die in ons huidige tijdgewricht voor veel mensen ongetwijfeld moeilijk te verteren is. Hoe zit dat dan? Een lesje Leibniz!
Leibniz stelt dat zogeheten ‘monaden’ gesloten, autonome entiteiten zijn die het universum elk op hun eigen unieke manier weerspiegelen. Ze interacteren niet direct met elkaar, maar functioneren synchroon door een ‘vooraf ingestelde harmonie’. Deze harmonie is bepaald door God, die hen volledig op elkaar afstemt. De monaden zijn uniek, immaterieel en kunnen niet verder worden opgesplitst in delen. Leibniz noemt dit een ‘eenvoudige substantie’. Centraal in De Monadologie is de vraag hoe een monade enerzijds ‘eenvoudig’ is (eenvoud in de zin dat iets niet deelbaar is) maar tegelijkertijd ‘veelvormig’ is (Engels: manifoldness). Leibniz legt dit uit met het volgende voorbeeld:
“For we experience within ourselves a state in which we remember nothing and have no distinct perception; this is similar to when we faint or when we are overwhelmed by a deep, dreamless sleep. In this state the soul does not differ sensibly from a simple monad.” (215)
Het citaat lijkt ogenschijnlijk eenvoudig: als we een diepe, ‘droomloze’ slaap ervaren, lijkt het alsof het lichaam niets meer waarneemt. Maar volgens Leibniz is het onmogelijk voor een monade om niet waar te nemen. Het registeren of herinneren van dat waarnemen verhoogt de complexiteit van een monade, zoals de ziel, zonder de eenvoud van de monade te comprimeren. Monaden blijven altijd waarnemen en spiegelen, ook al is die waarneming op bepaalde momenten zo onduidelijk of zwak is dat ze niet tot het bewustzijn doordringt. Dit komt voort uit Leibniz’ overtuiging dat monaden geen directe interactie hebben met de buitenwereld, maar het universum in haar geheel weerspiegelen. Zelfs in een diepe, droomloze slaap, waarin bewustzijn en waarneming lijken uitgeschakeld, gaat de spiegeling van de monade op een onbewust niveau ononderbroken door.

Maar hoe zit het dan met die uitspraak ‘de beste van alle mogelijke werelden’? Volgens Leibniz is er een God die, vanuit alle mogelijke werelden, deze wereld heeft gekozen omdat ze de meeste harmonie, goedheid en complexiteit in balans brengt. Wat wij als ‘kwaad’ en ‘imperfectie’ in deze wereld ervaren, zijn geen toevalligheden voor Leibniz, maar logische onderdelen binnen de eerdergenoemde ‘vooraf ingestelde harmonie’. Voor Leibniz hebben zulke ‘negatieve’ aspecten zelfs een functie: ze maken deel uit van de samenhang die nodig is om de wereld als geheel de meest optimale te maken. Dat is voor hem geen moreel oordeel, maar een metafysische voorstelling van hoe een oneindig verstand een wereld kiest waarin eenvoud en veelvormigheid op hun hoogst kunnen worden uitgedrukt.
Hoewel ik mijzelf niet snel een ‘Leibniziaan’ zou noemen, voel ik toch wel wat voor de inventiviteit van zijn theorie. In mijn wereld werken mensen maar weinig met monaden. Wel representeren ze deze via tweedimensionale schema’s, stroomdiagrammen, modellen en wat nog meer. Vergeleken met die wijze van het representeren van werelden en organisaties vind ik De Monadologie oneindig veel spannender. Ik stel me een soort dynamisch spiegelpaleis voor, dat voortdurend in beweging is en waarin elke spiegel een eigen maar tegelijkertijd veranderend perspectief aanbiedt.
Onlangs schreef Jacco dat hij spreekbeurten schertsend opent met de stelling dat we de eerste 20 pagina’s van de veranderkundige literatuur wel over kunnen slaan, omdat we inmiddels wel zouden weten ‘dat verandering de enige constante is’. Maar wat betekent die laatste uitspraak eigenlijk echt? Voor mij biedt een denker als Leibniz een frisse ingang om opnieuw na te denken over termen als ‘verandering’ en hoe we die überhaupt pogen te representeren en communiceren. Wat als het fenomeen ‘verandering’ zich eigenlijk helemaal niet leent om in tweedimensionale, lineaire modellen te worden gevangen? Wat als, zoals Gilles Deleuze schrijft in Le Pli: Leibniz et le Baroque (Engels: The Fold: Leibniz and the Baroque (1993)), we de aard van verandering beter kunnen begrijpen als een barok proces van ‘vouwen’ en ‘ontvouwen’ in een oneindige flux? Is het wellicht niet eens tijd dat we, in plaats van de eerste twintig pagina’s van de veranderkunde over te slaan, behoedzaam gaan beginnen met ze te herschrijven?
Referenties
Leibniz, G. W. (1989). Philosophical essays (R. Ariew & D. Garber, Eds. & Trans.). Hackett Publishing. (Oorspronkelijk gepubliceerd in 1714).
Deleuze, G. (1993). The fold: Leibniz and the Baroque (T. Conley, Trans.). University of Minnesota Press. (Oorspronkelijk gepubliceerd in 1988)